J. staat direct achter het hek als ik aan kom lopen, terwijl ze me eerder nog heeft geappt dat ze érgens op het strand loopt. Het is vroeg; kwart over acht. Een blauwe lucht boven het heldere water verderop. Niet koud, maar ook nog niet bepaald zomerse temperaturen. In de auto heb ik m’n koffie omgekieperd en flink gevloekt over de file, maar bij het hek aan de rand van het buitengebied ben ik dat in één klap vergeten. De honden proberen elkaar door de tralies heen te omhelzen, dat lukt niet. Wij openen gewoon het hek en geven elkaar een kus. Hoi. Hoi.
Na twee meter al houdt ze me staande. Ze grinnikt een beetje. ‘Ik ben een beetje bang,’ zegt ze. Ze kijkt achterom: ‘daar in die bosjes zit een enórme stier.’
We hebben de laatste keer nog levendig in onze herinnering. Hoe we dachten dat het allemaal wel mee viel met die twintig meter afstand die je moet houden van de Galloway runderen. Hoe de ouders van de jonge kalfjes daar toch echt anders over dachten. Hoe we even achter een grote struik besloten te wachten tot de kudde voorbij was en er vanaf de andere kant ineens twee enorme stieren aankwamen. Op een drafje. Godnondeju. Hoe we elkaar aankeken en riepen: ‘rennen!’ En we renden.
Zelf zie ik dat stukje van de film voor me als twee prachtige halfnaakte wijven met bloedmooie lijven die op hun cowboylaarsjes door de weilanden heen galopperen, behendig over een hekje springen en de stieren beteuterd achterlaten. De waarheid zag er een stuk minder charmant uit. De zwaartekracht werkt steeds minder in ons voordeel, tassen vielen, er was sprake van brandnetels, het hekje was te hoog en de paniek groot. Ik had er een stukje over kunnen schrijven.
‘Aha,’ zeg ik, een stier. We lopen moedig door en bespreken ondertussen het plan van aanpak. De kudde staat verderop. Koeien en kalfjes. We begeven ons dus tussen de stier en zijn kudde in. Dat lijkt ons niet de meest geschikte plek. We besluiten verder door te lopen. Toch niet. Blijven staan. Zijn de stier kwijt. Zien hem toch weer. Besluiten door te lopen. Blijven staan.
‘Als hij komt, kunnen we alleen maar het veld in rennen,’ zeg ik. Ik kijk naar dat veld en zucht. Ik heb daar geen zin in.
‘Ja, en dan redden we het niet,’ zegt J. Ze staat naast me. We zuchten samen nog een keer. Wat een gedoe weer. Dan zegt ze: ‘ja ik ga gewoon hoor’ en kleed zich ter plekke uit. Ik moet er niet aan denken om alléén voor een brullende stier uit te hollen dus doe dan maar wat zij doet, dan ben ik in elk geval in haar buurt. Uitkleden. Het water in. Ik pis eerst even op het strand, misschien helpt het om alle dieren weg te houden. Dan duiken we erin. Het is goddomme heerlijk. We zwemmen. Links van ons een kudde koeien met kalfjes. Ze grazen gewoon door. Rechts van ons een dikke luie stier. Hij is erbij gaan liggen. Bij nader inzien ziet hij er meer uit alsof hij net de hele kudde opnieuw heeft bezwangerd en nu het gezinsleven een beetje beu is. Er zit geen beweging in. ‘De drukte zit weer eens in óns hè,’ zegt J. We lachen. Ze heeft gelijk: de drukte zit weer eens in ons ja, daarom zijn we ook zo leuk.