Het is woensdagmorgen negen uur. Als ik over de brug kom aanlopen, zie ik haar al voor me uit stappen. Ik been achter haar aan. Ze kijkt om en beent dan met stevige tred voor me uit. Ik begrijp niet waarom en zet de achtervolging in. Ze kijkt over haar schouder en stapt dan nog steviger door. Haar hond rent voor haar uit. Heb ik iets verkeerds gezegd? Dan komt er van verre een andere vrouw op me toe lopen die ineens meer J. lijkt te zijn dan de eerste vooruitbeender. Deze vrouw zwaait naar me. Ik zwaai terug. Haar hond rent enthousiast op de mijne af. De mijne peert em snel de andere kant uit. Ik hoor mijn hond denken: ‘Goddomme, niet weer die blije idioot.’ Ze schelen wat jaren, de twee honden. De mijne is inmiddels zes, is haar speelsheid weliswaar nooit verloren maar heeft ook geen zin meer in dat jonge grut dat haar om de haverklap wil bespringen. Die van haar is net een jaar geweest en kan de voortdurende behoefte om te laten zien hoe sterk hij is niet bedwingen. Dat soort dingen gebeuren. Het is met honden allemaal niet zo veel anders dan met mensen.
Ik heb mijn liefde vanmorgen in mijn bed achtergelaten, hoewel hij en ik de afgelopen dagen vrijwillig en zonder dat daar een jaar lange commitment aan vastzat, tot twee keer toe de Waal zijn ingedoken. Hij is er minstens zo dol op als ik en laat zich niet onder doen voor mijn stoere gedobber. Waar ik nog sta te dralen op de kant, wat ik probeer te doen voorkomen als volkomen zen aarden, duikt hij er al in. Met een hoop tumult. Hij spartelt en roept er een beetje bij. Als hij eruit komt is zijn hoofd nog blijer dan, nouja dan op andere blije en opgetogen, uitgelaten momenten.
Maar vanmorgen mocht hij niet mee. Niet omdat ik niet wil dat hij J. in haar blote kont ziet of dat ik niet wil dat zij hem in zijn blote kont ziet of om wiens blote kont dan ook. De woensdagmorgen is van J. en mij. Het is méér dan de duik alleen.
J. en ik kussen elkaar en lopen naar de waterkant. De lucht is blauw. Langzaamaan bereiken we de tijd dat het geen enkele moeite meer kost om erin te duiken. Niet alleen omdat onze lichamen gewend zijn aan het proces maar ook omdat het water steeds minder koud is, de zon ’s morgens al hard haar best doet en de wind blijft liggen. Eerst moet er echter iets anders gebeuren. Er zitten zaken dwars. We proberen ze eruit te laten, daar zo aan die waterkant. Dat gaat niet altijd meteen. Het vergt moed, geschreeuw, wat tranen en een stomme grap. Dan is het stil. We kleden ons uit en duiken dat water in, laten al dat gedonder van ons afspoelen. Het leven is soms taai. Taaier dan prettig is. Hard werken, veel investeren, te weinig terugkrijgen, vergeten waarom ook al weer, hoe lang nog, waarvoor? Er komen ook tijden dat je je afvraagt waarom je er ooit zó tegen aan hebt gekeken, maar daar heb je pas dán weer iets aan.
Kop onder water. Stukje zwemmen. Nog een keer onder. Proesten, diep doorademen. Boven komen en doorgaan.
Even later zitten we op het strand, een beker thee in onze handen. ‘Ga je hier nou ook weer over schrijven?’ vraagt ze. Ze kijkt me niet aan maar blaast in haar beker thee. Nee, denk ik, hier ga ik niet over schrijven. Ik kruip een beetje dichter tegen haar aan. Het is meer dan de duik alleen.