Van alle dingen die ik het liefste wil, is van mijzelf zijn het meest van belang. Van mezelf zijn en daar tevreden over zijn, dat lijkt bijna onmogelijk.

Opgroeiend in een traditioneel gezin waarin mijn vader als hoofd van het geheel duidelijk de bepalende stem had, mijn moeder niet buitenshuis werkte en klaar zat met thee en koekjes als wij uit school kwamen, ben ik gewend me te voegen. Zo was immers het voorbeeld. Mijn vader voegde zich naar de grillen van zijn baas. Moeder voegde zich naar vader. Voegen was de norm. We noemden dat ook wel ‘rekening houden met elkaar’, maar dat is toch ècht iets anders.

Ik verliet het ouderlijk huis jong en liep regelrecht in de armen van een man die vrij onomwonden van mij verwachtte dat ik mij voegde. Ik kende het woord niet, had geen benul van voegen en deed het onverminderd. Al roepend dat iedereen de takketering kon krijgen en dat ik vooral en met náme mijn eígen ding deed. Alleen achteraf kun je beschouwen.

Er volgden relaties; liefdesrelaties, vriendschappen en nieuwe banden zoals die met mijn twee kinderen. Overal viel wel iets uit te leren en dat deed ik ook. Gretig. Altijd onderzoekend, altijd in retrospectief, altijd mezelf binnenstebuiten kerend.

Nu ben ik drieënveertig, zijn mijn kinderen groot, ben ik mijn eigen werkgever, laat de hond het liefst zichzelf uit. Voegen is niet meer aan de orde. Met de mensen in mijn leven overlég ik, soms komen we tot de conclusie dat een van ons water bij de wijn kan doen, dan wordt er besloten wie. Er wordt over gepraat. Dat is prettig.

Hoewel (!) nu er zoveel ruimte is om van mijzelf te zijn, ontstaat er soms ineens een neiging om mij te voegen. Ik kán het namelijk; voegen. Met voegen maak ik dat wat ik zelf wil en kan ondergeschikt aan de wens van de ander. Dat is lekker makkelijk. Dat wat ik zelf wil en kan is me namelijk wat waard, het zou bijzonder pijnlijk zijn als dát allemaal niet lukt. Het is ineens soms makkelijker me te voegen naar de wensen van een ander, ook al vraagt diegene dat niet eens van me. Het biedt me uitstel. Het biedt me de mogelijkheid tot verschuilen. Tot niet keihard vechten voor wat ikzelf te doen heb met het risico glorieus te falen.

Ik realiseer het me als ik op het strand loop. Het is voorjaar, de zon schijnt. Het Waalwater is 12 graden. Toch heb ik er net ingelegen. Als ik terugloop naar mijn fiets tintelt mijn huid. Sinds kort weet ik dat mijn eerste roman aankomende zomer zal verschijnen. Er ligt voldoende werk klaar om daar een bundel op te laten volgen. Ik speel al een jaar met een idee voor een ander boek. Dit is wat ik te doen heb. Ik wil niets anders. Toch weet ik dat als de liefde me nu zou vragen om alles neer te leggen en me te voegen er ergens een verlangen zou zijn om dit te doen. Dan zou ik zorgen voor thee en koekjes om nooit te hoeven ontdekken wat ik allemaal níet heb kunnen waarmaken. Maar er is geen liefde die me dat vraagt omdat ikzelf eindelijk begrepen heb dat de liefde die dat van me zou vragen helemaal geen liefde is.

Ik ben het zelf. Ik blijk het al die tijd zelf te zijn geweest. Ik blijk al die tijd al van mijzelf te zijn geweest. Laat ik nu maar gewoon doorschrijven dan.