Ik word on-ge-lo-fe-lijk chagrijnig wakker. Mijn kop doet zeer, maar ik snap direct dat dat niet de oorzaak van mijn chagrijn kan zijn. Chagrijnig zijn zit, hoewel ik dat heus wel eens ben, niet erg diep genesteld in mijn natuur. Al snel wordt me duidelijk waar het wél door komt. Een schel piepje komt vanuit de gang. Het geluid bezorgt me onmiddellijk de rillingen. Exact een minuut later klinkt het weer. Het heeft de hele nacht geklonken. De batterij van het brandalarm probeert mij te laten weten dat hij bijna niet meer kan. Ik herinner me weer hoe ik vannacht mijn kop onder het kussen stopte wat me makkelijker leek dan opstaan en het ding kapot slaan, of gewoon uitzetten. De piep heeft zich een tunnel door mijn brein gekloven, en nu doet alles zeer.
Als ik naar de badkamer strompel, stoot ik mijn teen over de drempel wat ik precíes alleen maar doe als ik chagrijnig ben. Ik vloek. Luid en duidelijk. Beneden maak ik havermoutpap en zet thee. Ik laat het thermosflesje vallen waar meteen zo’n grote deuk in zit dat hij niet meer goed sluit. Ik brand mijn tong aan de pap. Ik struikel over de hond. De stemming wordt er niet beter op.
Buiten is het wit. Wit en koud. Niet een beetje. Mijn badpak hang stijf bevroren aan de waslijn. Ik laat hem hangen en stap diep zuchtend in de auto.
Onderweg bedenk ik me dat het het slechtste idee was in tijden, dat wekelijkse zwemmen in de Waal. Ik oefen hoe ik dat J. moet duidelijk maken: ik doe het niet. Kut en takketering.
Ik staar vanaf de kant het water in als J komt aanlopen met een grote grijns op haar gezicht. Zij heeft duidelijk een betere nacht gehad dan ik.
Oh, toe maar even, zegt ze als ze mijn gezicht ziet, en ik ga even los over hoe alles kut is en wie er allemaal de takketering kan krijgen.
Zullen we dan maar gewoon? zegt ze. En ik volg haar bewegingen, terwijl ik nog een beetje door mekker.
Ze humt: hm hm, ja dat snap ik. Je hebt ook gelijk.
De lucht is grauw, teringgrauw. Het water is ook grauw. Het zand is bevroren. Ik wist niet dat het kón bevriezen. We kleden ons uit. Blote billen. Ondertussen beginnen we al een beetje te giechelen. Ik moet er steeds harder van lachen. We springen even op en neer. Kijken naar dat teringgrijze water en gillen ons warm, voor zover mogelijk. Dan rennen we er allebei in. Gillend. Hopsakee. Kopje onder óók nog, Beetje spartelen óók nog. Alles in mij staat in de fik. Mijn hart maakt een sprongetje van geluk. Mijn longen zuigen zich voller dan ik voor mogelijk hield. Onmiddellijk verschijnt er een enorme grijns op mijn gezicht. We roepen luid van ooh en aah en nog meer van dat en rennen er dan uit. Snel aankleden. De honden springen, blaffend als idioten, om ons heen. Ze gingen er zelf niet in vandaag. Watjes.
Een minuutje later zitten we naast elkaar op het strand. Zij en ik en iedere cel in ons lichaam. Kopje thee in onze handen. We kijken over de Waal. ‘T is een mooie dag.
Wat was er nou? Vraagt ze, terwijl ze in haar kopje blaast.
Oh niks, zeg ik.
Laat een Reactie achter