Ik had een paar dagen op de bank doorgebracht met een dikke keel, een neus vol snot en de laatste drukproef van mijn nieuwe boek. Voor dat laatste had ik precies zesendertig uur de tijd om alle gewenste wijzigingen door te geven aan mijn redacteur. De persen zouden twee dagen rollen. Het was gelukt, die drukproef in elk geval; de keelpijn en de lopende neus zeurden nog. Daarom ook dat ik die ochtend niet de fiets pakte om naar mijn werk te gaan, maar dik aangekleed en met Kiwanuka in mijn oren, naar de bushalte liep.

Nu moet je weten dat ik er altijd op probeer te letten dat ik de mensen om mij heen in de publieke ruimte even in de ogen kijk en goeiendag wens voor ik mij terugtrek in mijn eigen wereld. Ik wil graag dat we contact met elkaar blijven maken, dat we de ander blijven zien en niet alleen nog maar in getikte woorden met elkaar communiceren. Dus dat deed ik die ochtend ook. Ik groette de mensen bij de bushalte, de helft groette mij terug.

Binnen enkele minuten reed de bus voor, sprongen wij opzij om door het klotsende water onder de wielen niet geraakt te worden en stapten we netjes om beurten in. De buschauffeur zei ook goedemorgen tegen mij. Er was voldoende plaats. Ik zocht een plekje bij het raam en staarde naar de grijze, grijze wereld terwijl ik mijn beide voeten op de radiator zette.

Twee haltes verder stond een hele kleuterklas klaar. Vierentwintig vierjarigen met reflecterende hesjes over hun winterjassen, vier moeders en een leerkracht keken vol verwachting de bus in. De stoet werd kordaat door de juf naar binnen gedreven en verspreidde zich binnen luttele seconden door de bus. Er was plek voor iedereen. Het kan maar een minuutje later zijn geweest toen we verder reden, maar álles was anders: om mij heen zaten wiebelende, grinnikende wezentjes die de bus onmiddellijk wisten te vullen met leven. Ze keken naar elkaar, naar ons grote mensen, naar de bus, naar buiten en het liefst naar alles tegelijk. Ze deelden alles wat ze opmerkten luid en vol enthousiasme. Ik zie een kantoor! Ik zie een auto! Kijk een boom!

En iedere opmerking die een van de kleintjes maakte, werd meteen beantwoord door een of vaak zelfs door meerdere klasgenootjes tegelijk: oh echt? waar? Ja ik zie het! Mooi!

Onderling wisten ze elkaar terloops ook nog te voorzien van aandacht en complimenten: heb je nieuwe schoenen, Noa? zullen we afspreken, Sarah? Mag ik straks naast jou, Juf?

Een aantal grote mensen deed ongemerkt zijn koptelefoon af om de kleintjes te kunnen verstaan. Sommigen bleven onverminderd naar buiten staren, maar werkelijk bij iedereen om mij heen zag ik iets veranderen in het gezicht; de afwezige starende blik had plaats gemaakt voor iets anders, iets zachts en roze.

Het jongetje naast me vertelde me terloops dat ze naar het museum gingen. Het was de eerste keer. Hij had er zin in.

Kun jij niet fietsen? vroeg hij mij nieuwsgierig.

Ik zei dat ik dat wel kon maar er vandaag geen zin in had omdat het zulk vies weer was. We keken samen even naar dat vieze weer, maar hij zag het niet. Hij zag bomen, de Waal en een vrachtwagen.