In de auto legt de hond haar kop dicht tegen de verwarming aan. Voor ik wegreed, moest ik alle ramen schoon krabben. De ramen voor en achter waren stijf bevroren. De buurman grapte: ‘waarom is jouw auto de enige die bevroren is, buurvrouw?’ Ik keek om me heen en zag dat hij gelijk had. Geen enkele ruit was bevroren, maar die van mij wel. Het is koud om me heen, dacht ik. Nou dat weer.
Ik ben een half uur eerder dan J. Bewust. Ik wil nog even bellen en wandelen. Ik bel wandelend. Er is slecht nieuws in de lijn. Er wordt gehuild. We zoeken naar hoop. Die is er wel. Die is er altijd, maar soms weet je niet goed waar je het vandaan halen moet. Dan zit de angst in de weg. De angst voor het feit er wellicht op een dag géén hoop meer is.
Als ik in de verte J. zie aankomen hangen we op. We besluiten ons gesprek later voort te zetten. Nu moet ik eerst het water in. Logisch. Het januari. 9 uur in de ochtend. Er ligt ijs op het water.
J. is lekker sacherijnig. Als mijn hond op haar toespringt, schopt ze in de lucht. Ik moet er hard om lachen.
We staan naast elkaar en kijken naar die plomp. Die niet-aantrekkelijke grijze, klotekoude plomp, en beginnen ons uit te kleden. Winterlaarsjes, sokken, pootjes in het koude zand. Jas uit, muts af, trui uit. Ik glimp even naar haar blote billen, ze ligt op me voor. Hup, broek uit en hollen.
Ik dacht dat ik voor altijd zou kunnen twijfelen. Dat ik me iedere week opnieuw zou afvragen of ik zou gaan, en vervolgens zou twijfelen of ik me wel zou uitkleden, of ik een badpak aan moest trekken of niet, of ik moest afbellen, of ik er snel of langzaam in moest duiken. Maar dat is helemaal niet waar. We zijn er, kleden ons uit, rennen er in. Angsten worden enorme obstakels in je hoofd die je beperken in je keuze, je in een totale stilstand zetten. Maar hier nemen we onze angst gewoon mee onder de arm en rennen er zo mee het water in. Koppie onder zelfs. Als ik boven kom, stokt mijn adem even, daarna kan ik zó diep doorademen dat het lijkt alsof er zelfs verse lucht in mijn tenen zit. Het is fantastisch.
Als we naast elkaar zitten met de beker warme thee in onze handen zegt een van ons: ‘ik denk dat ik alles wel kan nu, alles.’ De ander knikt.