Het is zondag. Vriendin J. belt me om te vragen of ze langs kan komen in de middag. Ze heeft zin in een herfstbokje in mijn nieuwe bostuin. Nee, zeg ik, het kan niet, ik moet schrijven. Even later krijg ik een appje van vriendin H. die er ook even tussenuit wil. Sorry antwoord ik, ik moet schrijven.

Ik nestel me in de middagzon aan de buitentafel. Twee laptops open en de papieren versie van mijn boek voor me uitgespreid. Zo kan ik het commentaar van mijn redacteur verwerken, meelezen, overzicht houden en tegelijkertijd doorwerken. Heel handig. Maar de batterij van de ene laptop blijkt leeg en de ander defect en dus moet ik naar binnen om een verlengsnoer te zoeken. Die heb ik niet. In de boshut staan alleen hoogst noodzakelijke spullen. Een verlengsnoer had daar prima bij kunnen horen, maar daar dacht ik een paar weken geleden kennelijk anders over.

Als ik terug kom in de tuin ligt de papieren versie verspreid over alle achthondervijftig vierkante meters bos die ik hier heb. Een paar drijven er in de modderpoel die ooit een vijver was, dat zal dat klotehoofdstuk dan wel zijn. Als ik alle pagina’s weer heb verzameld en besluit de boel naar binnen te verhuizen, breekt de zon door. Ze doet zo hard haar best dat ik niet anders kan dan mijn kop er even inhouden, in dat licht. Ik schuif er een bankje bij. Ik moet ook even nadenken over dat klote hoofdstuk en dat kan immers het beste met mijn snoet in de zon. Ik ga zo wel beginnen.

Juist als ik op wil staan om me aan de keukentafel te nestelen voor een tweede start van mijn werkdag, komt een kabaal mijn tuinpad op. Het blijkt R. te zijn die naast zijn twee kleuters ook een buitenkachel mee mijn grondgebied op sleurt. Ik heb iets voor je, roept hij al van ver. De jongens hangen sneller omstekop in de grote kastanjeboom dan ik kak kan zeggen.

Gaan we de tamme tukkels poffen? Roept de oudste van achteruit de tuin. Hij kijkt me met grote ogen aan, de krullen springen enthousiast mee op zijn koppie. In zijn knuistjes glimmende kastanjes. Ik ben daar niet tegen bestand. R. ook niet. Hij heeft de fik al in de kachel.

Mijn dochter ontwaakt uit haar 4g-bubbel en komt ook naar buiten. Er wordt gespeeld. Ik besluit het boek te sluiten. Het is ook zondag. Wie werkt er nou op zondag? Beter haal ik twee herfstbokjes uit de koelkast. Je hebt ze immers niet voor niets koud staan.

Moeder van de kleuters heeft geroken waar haar man en kroost uithangen en fietst het tuinpad op, een fles rode wijn onder haar oksel en vriendin T. in haar kielzog. We dachten al dat ze hier zouden zijn, gillen ze uitgelaten. Ze komen van een feestje, dan weet je het wel. Ze schuiven de bank uit de voortuin bij en maken een rondje om het vuur. We hebben allemaal een plekje. Mijn dochter houdt de kleuters in het gareel, de herfstbok gaat rond. We trekken er een zak chips bij open. Wie wil er ook schrijven op zo’n dag als vandaag? Zullen we pizza’s laten komen, roept er een. Jaaa, gillen de kleuters in koor. Pizza, met silamo. Juist als H. de bestelling opneemt, stopt er nog een auto. Vriend P. komt aanlopen. We zouden even brainstormen vandaag over een filmpje, dat wordt nu niks meer. Hij lust wel pizza, geeft zijn bestelling door en gaat zitten. Er moet nog een bank bij. Met een beetje zoeken vinden we er nog een. Als we er straks doorzakken, kan ie altijd nog op het vuur.

De pizzakoerier komt tegelijk met vriendin J. het pad oplopen. Jezus, zeg ze als ze het buitenfeestje aanschouwt, en ik mocht niet komen? Ik haal mijn schouders op en probeer het gezicht te vinden dat hoort bij: ik kan er niks aan doen, het overkomt me allemaal.

Ze snapt het, trekt de rode wijn open, gaat op mijn plek zitten en neemt het grootste stuk pizza uit de doos.