‘Negen uur jouw kant van de rivier?’ appt ze me. Het is net zeven uur als ik mijn ogen opendoe. Ik heb berevast geslapen maar weet onmiddellijk welke dag het is. Woensdag dus.
Eerst moet ik mijn dochter naar school brengen, die met haar gebroken been nog niet op de fiets kan. Het gips is er wel af maar ze kan haar been nog niet voldoende buigen. Ik probeer het wel regelmatig want twee maal daags in de file staan om haar te brengen en te halen, kost me achterlijk veel tijd. Maar het gaat er niet sneller van. Het herstel duurt nu eenmaal honderd jaar. ‘Kun je niet een beetje oefenen door te gaan fietsen,’ vraag ik haar. ‘Je bent een slechte moeder,’ antwoordt ze me. Ze heeft gelijk. Ik loop te zeuren. Bij ons draaien regelmatig de rollen om, hoe ik ook mijn best doe.
De file is langer dan anders en als ik eindelijk vlak voor de brug sta, word ik door een verkeersregelaar omgeleid, terug de stad in. Ik neem een hapje uit mijn stuur en app ‘J. met mijn vrije hand. Voor beide handelingen zou ik aardig bekeurd kunnen worden, vermoed ik.
‘Ik kom naar jouw kant, file.’
‘Ik sta daar ook in,’ appt ze onmiddellijk terug.
‘Draai om!’ gebied ik haar.
Tien minuten later parkeren we achter elkaar aan haar kant van de oever. De honden springen enthousiast de auto uit. We hebben een heel uur de tijd dit keer. Vaker komt het voor dat een van ons aansluitend naar een opdracht of overleg moet, met het rivierzand nog tussen de billen en de haren nat. Nu heb ik koffie en thee bij me. Ze mag kiezen. Ze kiest de thee. Ik neem koffie. We kijken naar het water.
Ze vertelt over wat ze wil en wat ze krijgt en hoe die twee dingen niet altijd hetzelfde blijken te zijn. Dat ken ik. Ik vertel over wat ik krijg en hoe dat al met al te veel kan zijn. Dat je soms moet afwijzen wat te laat komt en moet laten wachten wat te vroeg. Timing is everything.
Ondertussen staat haar jonge hond voor onze neus een boompje uit de grond te trekken. Hij gromt erbij. Het boompje verzet zich kranig. De wortels diep in de grond. De hond gaat te keer, trekt zo hard aan de jonge stam dat er bloed op zijn tandvlees verschijnt. We proberen hem af te leiden door een stok het water in te gooien. Even gaat hij erachteraan maar dan heeft hij het jonge boompje weer in zijn vizier en begint zijn gevecht opnieuw. Laat nou los! Maar hoe vaker wij roepen dat hij los moet laten, hoe harder hij trekt. Ze drinkt haar thee. Ik drink mijn koffie. We hebben onze kleren nog aan. We hebben geen zin. We kijken naar die hond. De mijne komt ook kijken. Ze is al volwassen en kijkt naar de puberhond. Ze zucht diep, draait zich dan om en gaat in een streepje zonlicht liggen. De jonge hond gaat verder. Als hem duidelijk is dat hij het boompje niet uit de grond krijgt, begint hij de stam gewoon door te knagen. Hij moet het boompje hebben, zoveel is duidelijk.
‘Als hij zich nu zou realiseren dat hij net zo gelukkig is zonder dat boompje, zou dat schelen,’ zeg ik. Ja knikt ze.
‘Maar hij kan het niet loslaten zolang hij dat boompje blijft zien.’
‘Precies,’ zeg ik.
We hebben het allang niet meer over de hond. We kleden ons uit. Achter ons bijt het beest het laatste stukje van de stam door. Even staat hij met het boompje in zijn bek naar ons te kijken, dan laat hij hem los en rent naar het water. Hij ligt er eerder in dan wij.