Ik fiets door het dorp waarin ik ben opgegroeid. Ik verliet het op mijn zeventiende en wist niet hoe snél ik er weg moest komen: van het dorp, van mijn ouders, mijn ouderlijk huis, mijn leerkrachten, het platteland. Ik vertrok naar het buitenland. In de jaren die volgden kwam ik er alleen terug voor verplichte bezoekjes. Ook dat is inmiddels ook al weer jaren geleden; ik weet allang hoe mooi mijn geboortegrond is.
Nu fiets ik van de camping naar mijn ouderlijk huis. Ik volg een stuk van de route die ik als meisje liep met de hond. Het is prachtig. Vroeger was de Regge een lelijke plomp, nu slingert hij sierlijk door een weelderig landschap. Van mijn ouderlijk huis, waar al sinds een kleine eeuwigheid onbekenden in wonen, fiets ik naar het dorp, langs de tweedehands boekenwinkel waar ik vroeger zo graag kwam, langs de bieb. In gedachten ben ik bij mijn kleine broertje die ik vroeger wel eens achterop zette en meenam voor een tochtje. Ik moet hem hebben omgekocht met een ijsje. Ik was dol op hem. Zó dol. Mijn vriendinnen hadden een suffe babypop, maar ik kreeg een broertje toen ik zeven was. Toen hij wat ouder werd, was hij mijn getut snel zat. Hij veegde mijn kusjes af, liet me niet meer in zijn nek kroelen, maar wilde met onze grote broer mee op pad.
Het is vroeg. Het dorp is stil. Hoewel het zondag is, is er ook voor de kerk niemand te bekennen. In de pastorie huist een makelaarskantoor. Op de deur hangt een bordje waarop staat wanneer er de komende tijd nog een mis is. Vroeger zong ik in het jeugdkoor. Als er gevraagd werd wie er wilde voorzingen priemde mijn vinger bijkans tegen de kroonluchter.
Gisteren vierden we de zeventigste verjaardag van mijn vader. Het was een prachtige dag. Mijn vaders oudste twee kinderen waren er en zijn beide kleinkinderen. De kinderen van zijn vrouw met hún kinderen. Tijdens mijn fietstocht realiseer ik me hoeveel er is verschoven gedurende mijn leven: ik kreeg nieuwe kunstouders en nieuwe kunstbroers- en zussen, aan beide kanten. Ik nam de vader van mijn kind mee, verloor hem uit het oog, vond een nieuwe, liet hem achter en kwam nu alleen naar familiegelegenheden. Ik dacht aan de huizen waarin ik had gewoond, die ik had opgeknapt en waar ik had liefgehad. Die ik weer had verlaten. En ik dacht aan mijn broertje die steeds meer begint te lijken op een hoofdpersonage uit een film die je ooit hebt gezien. Die je ooit honderd keer hebt gezien omdat je er zo dol op was. Waarvan de videoband al jaren achterin een kast ligt. Hij is onbruikbaar. Als je hem aanzet, loopt ie geheid vast. Je probeert het niet meer.
Het leven is vol. Misschien geldt dat niet voor ieders leven. Míjn leven is vol. Vaak loop ik ervan over. Vaak hol ik erachteraan. Vaak denk ik: ‘stop de tijd, in godsnaam- stop de tijd!’
Omdat ik niet bij kan houden wat er allemaal gebeurt. Soms is het ineens allemaal goed. Dan blijf ik even staan. Zet de fiets tegen een lantaarnpaal, kijk uit over het landschap, stap met mijn voeten in de klei en realiseer me wat ik allemaal ben kwijt geraakt in de loop van de tijd en vooral, wat ik allemaal heb gekregen en misschien nog even mag houden.
Mooie sfeer zet je neer, Heidi. Ook heel herkenbaar voor mij, althans wat het dorpse leven betreft.
Verrassend vind ik de wending bij ‘Het leven is vol.’
Dan spitst mijn aandacht nog meer.
Fijne positieve afsluiting ook.
Kleinigheidje nog: ‘Het broertje, dat…’ 😉
😉